Promovendus: Rianne van Niekerk
Succesvol verdedigd op 1 juni 2018
Het onderzoek ging over het ontwikkelen en valideren van een instrument om vroegtijdig de ontwikkeling van een angststoornis bij kinderen te kunnen signaleren.
Aanleiding
Angststoornissen komen veel voor, beginnen vaak al op vroege leeftijd en vormen een groot risico voor problemen op latere leeftijd. Vandaar dat de behoefte aan goede preventie en effectieve behandelingen groot is. Het blijkt echter erg lastig te zijn om kinderen die risico lopen een angststoornis te ontwikkelen, te herkennen. Uit recent onderzoek is gebleken dat door kinderen bepaalde computertaken te laten doen, vertekeningen in de informatieverwerking bij deze kinderen te constateren zijn, die in verband staan met angststoornissen. Zo merken angstige kinderen eerder signalen van mogelijk gevaar op en interpreteren zij bepaalde signalen eerder als gevaarlijk dan mensen zonder angststoornis.
Onderzoek
Het doel van het onderzoek is tweeledig: het ontwikkelen van leeftijdsadequaat materiaal waarmee dergelijke vertekeningen in de informatieverwerking opgespoord kunnen worden en het onderzoeken of deze vertekeningen inderdaad een risicofactor zijn voor het ontwikkelen van een angststoornis. Daartoe zijn drie verschillende taken ontwikkeld die geschikt lijken om deze vertekeningen bij kinderen te meten.
Aan het SPRING-onderzoek nemen 42 kinderen van ouders met een paniekstoornis deel, 24 kinderen van ouders met een sociale angststoornis en 87 kinderen van ouders zonder angststoornis. Het onderzoek start als de kinderen tussen de 8 en 14 jaar oud zijn, omdat dit de leeftijd is vlak voor de gemiddelde ontstaansleeftijd van angststoornissen. Vervolgens worden de kinderen drie jaar gevolgd. Het eerste jaar doen de kinderen de computertaken, worden ouders en kinderen geïnterviewd om te kijken of een kind een angststoornis ontwikkelt en vullen zowel ouders als kinderen vragenlijsten in over angstklachten en emotionele problemen. In het tweede jaar krijgen de gezinnen alleen vragenlijsten en in het derde jaar wordt het uitgebreide onderzoek van het eerste jaar herhaald.
Resultaten
Uit de resultaten van de eerste studie blijkt dat kinderen van ouders met een paniekstoornis situaties waarin je in paniek kan raken of afgewezen kan worden, negatiever interpreteren dan kinderen van ouders met een sociale angst of kinderen zonder angstige ouders. Dit is opvallend, want de kinderen rapporteerden geen verschillen in niveau van angst. De negatieve interpretaties hangen samen met panieksymptomen van zowel de kinderen als de ouders. Dit maakt duidelijk dat er aanwijzingen zijn voor een vertekende interpretatie bij kinderen van ouders met een paniekstoornis.
In de tweede studie werd bovendien ook een duidelijk verband gevonden tussen de mate van paniekklachten van de ouder en de mate van negatieve associatie die het kind met angst- en paniekwoorden heeft. De resultaten van de twee studies geven aan dat interpretatievertekeningen en negatieve associaties samenhangen met de angst van de ouder en een mogelijke risicofactor kunnen zijn in de overdracht van angst binnen families.
Toepassing en toekomst
Als na afloop van het onderzoek blijkt dat de taken inderdaad geschikt zijn als (aanvullend) middel om risicokinderen vroegtijdig te ontdekken, dan zou deze methode ingezet kunnen worden om kinderen van ouders met psychiatrische problematiek te screenen om te kijken welke kinderen een kwetsbaarheid hebben voor een angststoornis. Daardoor kunnen preventiemaatregelen spaarzamer en gerichter worden ingezet. Een volgende stap zou zijn om deze kinderen preventief te behandelen. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door de computertaken zo aan te passen dat kinderen al spelenderwijs leren de informatie die zij krijgen op een meer gezonde manier te verwerken, om zo de ontwikkeling van een angststoornis te voorkomen.
Producten en publicaties
- Flitspresentatie
- Twee studies gericht op interpretatie-vertekening en negatieve associaties zijn begin 2017 ingediend bij tijdschriften.