Promovendus: Marleen van Doorn
Verdedigd op 15 februari 2019
Instelling: Radboud Universiteit Nijmegen
Doen+Durven=Denken
Vanuit de Academische Werkplaats Inside-Out onderzocht Marleen van Doorn de diagnostiek en behandeling van kinderen met angst of depressieve klachten in de klinische praktijk. Bij het stellen van een diagnose is het essentieel dat therapeuten niet alleen de visie van ouders op zulke klachten meewegen, maar ook die van het kind zelf, is een belangrijke conclusie uit het promotieonderzoek.
Onopgemerkte stoornissen
Angststoornissen en depressieve stoornissen komen naar schatting bij ongeveer 10-20% van de basisschoolkinderen voor. In tegenstelling tot ‘externaliserende problemen’, zoals hyperactiviteit, worden deze ‘internaliserende problemen’ zelden opgemerkt. Dit is zorgelijk, omdat onbehandelde angst en depressieve klachten tot grote negatieve gevolgen kunnen leiden. Deze constatering was de aanleiding voor Marleen van Doorn om de diagnostiek en behandeling van angst en depressieve klachten bij kinderen in de klinische praktijk nader onder de loep te nemen. Op vrijdag 15 februari verdedigde de promovenda succesvol haar proefschrift Conducting research in clinical practice: challenges in the assessment and treatment of childhood internalizing disorders.
Verschillende visies
Een belangrijke bevinding uit Van Doorns onderzoek is dat ouders en kinderen vaak een verschillende beleving hebben van de internaliserende problemen van het kind. De mate van overeenstemming tussen ouders en kinderen lijkt samen te hangen met hoe zichtbaar de angst of depressieve klachten zijn. Verder laten de resultaten zien dat de zienswijze van moeders sterk gekleurd kan zijn door eigen psychische problematiek. Het is dus essentieel dat therapeuten hier bewust van zijn wanneer zij hun diagnostische oordeel geven. Zeker omdat behandelaars vaak geneigd zijn de interpretatie van ouders zwaarder te laten wegen.
Behandeling
Verder onderzocht Van Doorn de behandeling van angststoornissen bij kinderen in de klinische praktijk. Zij vergeleek het strikt toepassen van een protocollaire cognitieve gedragstherapie (CGT) met de reguliere behandeling zoals die normaal gesproken aan het kind en ouders gegeven werd. De reguliere angstbehandelingen bleken even effectief te zijn als protocollaire CGT. In de reguliere behandelingen bleek CGT wel veel gebruikt te worden. Behandelingen zouden verder verbeterd kunnen worden door meer te focussen op begeleide exposure (‘exposure in vivo’) en door ouders optimaal te betrekken.